Mark Meekers

Meekers werd in 1939 geboren in Blaasveld, provincie Antwerpen. Hij volgde Grieks-Latijnse humaniora aan het Sint-Jan Berchmanscollege in Antwerpen, studeerde Wijsbegeerte en Letteren aan de Universiteit Leuven (magna cum laude). Hij koos na kortstondig wetenschappelijk onderzoek voor een loopbaan in het onderwijs waar hij geschiedenis en esthetica doceerde. Meekers is reeds jaren redacteur van tal van tijdschriften, jureert in poëziewedstrijden en trad op voor radio en televisie en op literaire
manifestaties (o.a. het Europees Poëziefestival). Hij is stichter en tot op heden voorzitter van het dichterscollectief Mengmettaal (1991). Hij publiceerde in bloemlezingen en handboeken voor het onderwijs, stelde meerdere verzamelbundels samen, schreef een roman, essays over literatuur en beeldende kunst en korte verhalen. Vooral het beeldgedicht draagt zijn voorkeur weg. Vijf van de vijftien poëziebundels die hij publiceerde zijn gewijd aan het leven en het werk van kunstenaars: Van Gogh, Camille Claudel, Rembrandt, Gauguin en Constantin Meunier. Hij publiceerde in tal van literaire tijdschriften, kranten en magazines. Zijn literair werk werd meer dan 100 maal bekroond in Vlaanderen en Nederland.
Meekers is eveneens actief als beeldend kunstenaar onder zijn echte naam Marcel Rademakers. Hij pionierde op het vlak van de visuele poëzie, sloeg met zijn beeldgedichten en beeldpoëmen een brug tussen gedicht en beeldende kunst. Hij werd meermaals bekroond voor zijn ironische tekeningen en ‘sculptoons’. Hij was mede-initiator van de internationale groep LUMEN NUMEN (Antwerpen, 1967) en stichter van de internationale groep FUSION, artistes peintres du Sud-Ouest (Frankrijk, 1985). Hield tentoonstellingen in België, Nederland en Frankrijk. Nam deel aan vele groepsexposities in binnen- en buitenland. Hij schreef essays over schilder- en beeldhouwkunst en leidde het werk van diverse artiesten in.

“Mark Meekers is de Ensor van het woord” (Gerda de Preter / Tweebronnen)

“Ik overdrijf niet als ik stel dat in ons taalgebied weinig poëzie geschreven is die even mooi en expressief het werk van een plastisch kunstenaar tot leven brengt…” (Poëziekrant)

Mijn eerste ontmoeting met Mark Meekers was vorig jaar tijdens de 30e editie van de Guido Wulmsprijs, de jaarlijkse poëzieprijs van de stad Sint-Truiden, Vlaanderen. Deze speciale editie gaf de laureaten van 2005 en die van weleer de mogelijkheid elkaar in een bijzondere setting te spreken. Meekers won de prijs vijf jaar eerder dan ik, met zijn prachtige gedicht Vaderhuis, in 1999.

VADERHUIS
overgenomen van een ongehuwde juffrouw.
te pakhuis om publiek te veilen.
stemmen achter het behang, de goede
koude tijd, overwonnen met kachelhoutjes
en antraciet, foto’s met altijd open ogen.
plafonds, hoog als hoofdletters, met stuc-
werk: versailles in een arbeiderswoning.
noem het heimwee of reservoir van tijd.
hoe het licht zich omkleedde in de slaap-
kamers, winters in de ruiten tuinierden,
de schaar couponnetjes van tabacofina knipte.
wij waren druk bezig niets tekort te komen.
het valt niet mee het gewicht van het bestaan
te verleggen van ginder naar een kamer hier.
het verleden staat als een berg in de weg.
verkoop het uit de hand voor het kilt.

© 1999 Mark Meekers
 
Toen ik hem later van mijn plannen op de hoogte stelde om collega’s aan het woord te laten op mijn website, wilde hij graag zijn medewerking verlenen. Mark Meekers koos voor het volgende gedicht.
 
FLORA

de bloemen die ik voor je schilder zijn uniek
als vingers. ze vlechten een krans
om je hoofd, spreken met de verve van dode
dichters. van je vermiljoenen lippen ben ik

de vermiljonair. er is lente in je schoot
geworpen, je bent dodelijk volmaakt, godin
met gezicht en gestalte van mijn geliefde.
een tulp aan je slaap luistert gedachten af.

je steekt duizelende kaarsen in mij aan.
rijg mij in je keurslijf. ik schilder een kleed o-
ver je lenden zoals slechts één hollandse vrouw
heeft gedragen, van goudglans geweven.

maar mooier ben je met enkel je lichaam om
het lijf. wij zullen, met vier benen ontwaken
(wat gedeeld was heeft zich vermenigvuldigd
in de slaap). straks wordt heup: hoop en wieg.

© 1999 Mark Meekers
(pseudoniem van Marcel Rademakers)

In een interview dat ik met hem had, stelde ik Mark Meekers de volgende vragen:

Het gedicht ‘Flora’ is een Rembrandt-gedicht (ter gelegenheid van het Rembrandt-jaar). U schreef het bij het schilderij “Saskia als Flora” (1634). Het bevindt zich in de Hermitage in Sint-Petersburg. Wat kunt u ons vertellen over de ontstaansgeschiedenis van dit gedicht?

Het gedicht komt uit de bundel “Feesten van Licht” (1999), waarin het leven en het werk van Rembrandt (1666-1669) worden geëvoceerd in 37 gedichten. Ik kies een beeldend kunstenaar als onderwerp van mijn gedichten als ik mij er verwant mee weet. Belangrijk is eveneens dat het publiek de schilder / beeldhouwer reeds kent, zodat je niet alles meer moet verklaren en je kunt refereren aan gekende ideeën en situaties. De kunstenaar is iemand waarin ik bepaalde facetten van mezelf terugvind, zodat ik me in hem kan inleven. Als ik dus over Rembrandt praat, spreek ik in zekere zin ook over mezelf, het ontslaat me ervan om als een poëtisch exhibitionist mezelf direct in de eerste persoon tentoon te stellen. Ik bestudeer grondig zijn werk in kunstboeken en ga vooral de confrontatie aan met schilderijen en tekeningen in musea en collecties, tracht zoveel mogelijk studies te lezen zodat ik hem ook historisch correct kan situeren. Het gedicht wordt geactualiseerd verleden (vanuit het standpunt van Rembrandt) of een zoektocht naar geestelijke roots (vanuit het standpunt van de dichter). Ik kies relevante werken of belangrijke momenten uit het leven van de artiest-en-mens en ideeën / emoties, die ik belangrijk vind. Het Flora-gedicht is een interpretatie van een schilderij waarop Rembrandts eerste liefje en vrouw poseert als Flora, godin van de lente en de liefde. Ik vind het een heerlijk doek: het is een liefdesverklaring in verf en voor de dichter anno nu een middel om een liefdesgedicht over Saskia te schrijven, dat geladen is met zíjn amoureuze energie. Gedurende maanden/jaren bekijk ik, ausculteer het doek en noteer mijn poëtische invallen daarbij en tracht het wezenlijke van het schilderij te vertalen in woorden, zodat een parallel kunstwerk ontstaat. Wanneer ik vijf à tien pagina’s poëtische grondstof heb, begint de compositorische fase, waarbij ik verschillende versies uitprobeer om uiteindelijk die versie te selecteren, die het meest adequaat mijn inzichten en aanvoelen verwoordt.

U publiceerde uw eerste bundel in 1968 in eigen beheer. Toch verscheen u pas in 1984 bij een uitgever. Daarna volgden de publicaties elkaar in een snel tempo op. Ook werd uw werk vanaf die tijd keer op keer bekroond en noemde men u in Nederland op gegeven moment ook wel “Meest bekroonde Vlaamse dichter van de laatste tien jaar”. Hoe verklaart u dit plotselinge succes, en vindt u achteraf niet dat u eerder had moeten publiceren?

Als ik goed geïnformeerd ben, publiceerde ik mijn eerste bundel niet in 1968, maar tien jaar voordien. De kloof tussen deze eerste en de tweede publicatie is dus nog groter. Ik ben altijd blijven schrijven en er liggen nog stapels in kaften en kasten te wachten om geopenbaard te worden. Ik twijfelde toen aan mezelf en aan de kwaliteit en die twijfel was zo groot dat ik niet meer tot publiceren kwam. Op een gegeven moment vond ik mezelf, maar dan het meest universele “mezelf”, toch wel de moeite om hem het woord te geven. Al die jaren ben ik ook met andere vormen van poëzie bezig geweest: ik schreef tekst en muziek voor chansons, trad ermee op (leerde het belang van vorm, timing en ritme kennen) en bouwde een “carrière” als beeldend kunstenaar uit. Ik zal mijn oude literaire producten nog eens moeten herlezen als ik creatief geen dringender bezigheden heb, om een waardeoordeel te vellen en dan zal ik kunnen zeggen of ik eerder had moeten publiceren. Het plotselinge succes kan ik niet verklaren. Wat was het treffende in wat ik schreef, dat mensen lectoren en juryleden ertoe overhaalden om mij te publiceren en te bekronen? Ik zou blij zijn mocht dat een zekere authenticiteit zijn, een eigen stem, geïmpregneerd door die andere kunstvormen.

U studeerde Wijsbegeerte en Letteren (Moderne Geschiedenis) aan de K.U. Leuven. U doceerde esthetica en geschiedenis. Daarnaast hield u contact met het literaire milieu, o.a. door uw medewerking te verlenen aan tal van tijdschriften – Labrys, Adriaan Peel en de Muze om er enkele te noemen. Reflecterend aan uw achtergrond als filosoof vroeg ik me af, of u een balans hebt gekend tussen uw werk als docent en uw kunstenaarschap. Was er bijvoorbeeld sprake van een kruisbestuiving, of hebt u wellicht ooit een woekering met tijd ervaren, bijvoorbeeld toen u doceerde, een conflict dat vruchtbaar was voor uw dichterschap? Ik kan de vraag nog anders stellen: dichtte u in uw vrije tijd, of is het zo dat u zeggingskracht ontleende aan de Wijsbegeerte?

Inderdaad, maar even een correctie: ik werkte nooit mee aan Labrys, kende wel Lucienne Stassaert, die bijvoorbeeld een tiental gedichten naar het Frans vertaalde (voor een misgelopen publicatie in Parijs van een verzamelbundel van Nederlandstalige numineuze poëzie). Ook Leon Van Essche ontmoette ik geregeld en vond hem een zeer boeiende literair-vernieuwende figuur, verder waren er de dichtende schilders van de diverse kunstenaarsgroeperingen waarvan ik deel uitmaakte, die volop aan het “nieuwwoorden” waren (K.Bert). Ik leidde inderdaad ook een poëzieavond in de Muze in en uit. In het algemeen hield ik me vrij afzijdig omdat ik geen echte metgezellen in hetzelfde poëtische spoor vond. Er is natuurlijk een beïnvloeding tussen de filosofisch getinte leerstof en wat je daarover leest. Maar kunst is wat anders, daarin moet je die eerder logische, cerebrale instelling verlaten om die wereld tastbaar te maken, als handwerk maar ook inhoudelijk in/aanvoelbaar. Kunst is een liefdesverklaring die je totaal engageert, waarbij je op het moment van de creatie tot het uiterste van jezelf gaat en je dus vlug het idee krijgt dat je zoniet de enige dan toch de beste kunstenaar aller tijden en natuurlijk ook van het heelal bent. Een wetenschappelijk standpunt staat hier diametraal tegenover: je moet objectiveren, onpartijdig zijn, buiten je onderwerp staan, op de eerste plaats je ratio inschakelen, niet de holistische mens aanspreken, die in een kunstwerk aan het woord / de klank / het beeld komt. Mijn werk heeft mijn algemene beschouwende, meditatieve, verwonderende instelling versterkt of bevestigd. Dichten doe je de ganse dag en nacht, papiertjes in de pocket en naast het bed, bevestigen dit. Je loopt met een gedicht elke minuut rond en het is verbazingwekkend welke vondsten en formuleringen er uit dat kastje in je onder-/bovenbewustzijn kunnen komen, zogezegd, gratis geschenken van de goden. Ik ben een amateur-schilder, een amateur-dichter -maar dat had je reeds gemerkt- in de zin die een Paul Cézanne daaraan gaf: iemand die met liefde, voluit creatief is, de job doet, zonder altijd diezelfde zoete broodjes te moeten bakken, die artistieke / poëtische merknaam alle eer aan te moeten doen. Je kunt toch niet verwachten dat een kunstenaar een beroepsminnaar zou zijn. Neen, het is vrije liefde of niets.

Voor u als kunstenaar is er sprake van een ‘tweelingschap’ dat mij fascineert. Want naast uw succesvolle activiteiten als literator bent u een begenadigd beeldend kunstenaar. Uw ‘andere talent’ ging de kant van de schilderkunst in. Gerda de Preter stelde in Tweebronnen dat poëzie en schilderkunst bij u communicerende vaten zijn.
Ik herken dit gevoel, ben behalve als schrijver en vertaler zeer ambitieus geweest als pianist, ik schreef en arrangeerde muziek. De volgende vraag is niet fair, ik stel hem u desondanks en vanuit dit gevoel: bent u meer schilder of schrijver?

Laat mij even unfair antwoorden: ik begrijp die vraag niet. Is “meer” hier een kwantitatief begrip? Ik hecht meer belang aan kwalitatieve kenmerken en criteria. Ik kan geen appelen met citroenen vergelijken en geen opusnummers met aantallen bundels. In het algemeen mag je in dit laag landje niet te gecompliceerd in mekaar steken, en verdraagt men niet dat je dubbel- of trippel- getalenteerd bent. Men veronderstelt op basis van eigen steriliteit dat men slechts één vak goed kan doen, maar de rijkdom van de uitwisseling en de doorstraling van de genres ontgaat hen. Een schilder is bovendien minder verstandig, want sinds bijbelse tijden weegt het gewicht van het woord veel zwaarder door dan het visuele. Gelukkig is er de intellectueel-criticus zal zijn werk wel zal duiden. De kern van diverse kunstvormen als muziek, poëzie, schilder- of beeldhouwkunst is dezelfde: poëzie, de manier waarop die vertaald wordt in een van die richtingen is een kwestie van aanleg. Het passieve begrip voor het vermengen van die zaken, zoals horen van kleuren of het zien van klanken is aanvaard, maar er is ook zoiets als actieve synesthesie, die een dubbeltalent spontaan bezit. Ik kies niet een welbepaald genre om een inhoud te uiten, het komt vanzelf, het vindt vanzelf zijn weg verbaal of picturaal. Het gebeurt spontaan omdat een kunstenaar intuïtief voelt in welke materie, klei, klank, woord, verf een bepaalde inhoud het meest adequaat vertolkt wordt. Ik schilder met woorden en ik praat in kleur. Er is een sterke verwevenheid van al die genres. Ritme, kenmerkend voor muziek, vind je ook in een schilderij en in een gedicht. Ik denk in beelden, en dat wordt dikwijls aanzien als typisch voor een schildersoog. Het compositorisch element, dat vorm en opbouw van een doek ondersteunt, is ook in een gedicht aan de orde enzovoort. Die verhouding van woord / beeld is bijzonder moeilijk te verklaren.

Wie zijn uw muzen, en door wie hebt u zich laten inspireren?

In de beeldende kunst heb ik wel enkele figuren naar wie ik opgekeken heb. Ik bewonder Van Gogh, Albers, de pantheïst Monet, Kandinsky, Berlinde de Bruycker, Brancusi, Jan Dries. In de literatuur heb ik een zwak voor Martinus Nijhof, Achterberg, Kopland, Raoul Hausmann. En vele anderen. Maar meestal sluit ik mijn ogen, omdat ik vrees door hen besmet te worden, in mijn onderbewustzijn materiaal op te slaan dat vroeg of laat in mijn werk opduikt. Ik hou niet van plagiaat ook al krijgt het een andere betekenis door het in een andere context te plaatsen. Ik denk dat je als kunstenaar een eigen stem moet hebben en op je eigen bescheiden wijze een expressiemiddel moet aanbrengen om de (materiële of geestelijke) realiteit gestalte te geven. Een kunstenaar is een magiër, een alchemist die zijn eigen scheikunde heeft, op zijn eigen wijze naar goud zoekt. De muze van de schilderkunst fluistert mij thema’s in als: licht, kleur, tijd, ruimte, het sublieme; de lyrische muze blaast mijn sociale en politieke bewogenheid aan, inspireert tot het spirituele. De natuur, het verlangen naar het paradijs, de kindertijd en vele andere kleuren tonen ze mij in hun regenboog. Ze moeten het onder elkaar maar uitvechten wie van beide materiaal voor visuele poëzie, beeldpoëmen, sculptoons en varianten aanbrengt.

Een heel andere vraag: bestaat er voor u als Vlaams en Antwerps dichter een typische, herkenbare Nederlandse poëzie met een eigen idioom?

Er is een verschil tussen “Vlaams” Nederlands en “Hollands” Nederlands. Deze verschillen komen voort uit de volksaard: de Angelsaksisch gerichte, van Calvinisme doordrenkte Nederlanders schrijven / praten anders dan de Bourgondische, katholieke, Romaans georiënteerde Zuiderburen. Ik druk het met een boutade uit: Nederlanders gebruiken dezelfde woorden om er iets anders mee te zeggen. Een Nederlander springt slordiger om met de schrijfwijze en de uitspraak van zijn taal. Waarom ook niet, het kan geen kwaad: hij wordt in niets bedreigd. Een Vlaming heeft een taalstrijd moeten leveren, is gefocust op zijn taal en gaat emotioneler met deze “moedertaal”om. De Antwerpse componist Peter Benoit schreef een heerlijk lied daarover op een tekst van Julius Sabbe. Ondenkbaar in Holland. De emotionele droogte, het houterig gehark, het koopmanachtige “minder is meer” irriteren een soepeler Latijns oor. Voor een Vlaming is poëzie meer een stuk van het leven zelf, dan een stukje vakmanschap; het is iets waarin je je ziel legt. Mensen als Barnard en Pfeijffer bewijzen met hun belerend toontje dat ze niets begrijpen van de instelling en de mentaliteit van het volkje onder de grens van 1830. Een tweede Belgische revolutie dringt zich trouwens op. De Vlaamse literaire markt is door de Nederlandse weggeconcurreerd. Nederlandse boekhandels bepalen hoe wij moeten praten en dus denken en voelen. Hoelang verdragen de Vlaamse auteurs nog die vorm van intellectueel kolonialisme, waarvan Willem van Oranje reeds blijk gaf in 1815? Ik ken er een antwoord op, dat tot de traditie van de Vlaamse beweging hoort (die preekte: “Vlaming zijn om Europeeër te worden”): “geen Vlaams geen centen.” 

Welke betekenis heeft voor u de ‘vorm’ van een gedicht, en welke rol speelt zij binnen de techniek van het dichten?

De vorm is heel belangrijk en tegelijkertijd bijkomstig. Een gedicht is maar poëzie door zijn taligheid, maar die mag niet ontaarden in verbale acrobatiek, circusnummertjes om de mooie pirouette. Inhoud primeert op de vorm. Uiteindelijk moet een kunstwerk een lustgevoel geven (dat mag heel verfijnd intellectueel zijn). Ik krijg tranen in de ogen wanneer ik hoor beweren dat de vorm van een gedicht moet aangepast zijn aan de inhoud. De kaligrammen van Apolinaire waren een vondst, meer niet, een vinding. Maar elk goed gedicht is een uitvinding omdat het op de meest adequate manier de inhoud gestalte geeft, en die communiceert aan een lezer. Hoe kort zou een gedicht over een ééndagsvlieg wel moeten zijn en wat een stapel papier er nodig is om het heelal onder woorden te brengen! Het heelal kun je reduceren tot enkele woorden en over de eendagsvlieg kun je boeken volschrijven. De stijl, en wát gezegd wordt, is mogelijk van belang. Ik hanteer een vrij opvallend schema van vier maal vier kwatrijnen. Het komt uit mijn chansonperiode: in een song moet je in dezelfde vorm, strofe en refrein, in hetzelfde ritme en liefst rijmend op drie minuten je compositie afwerken. In de schilderkunst gebruikt bijvoorbeeld een Van Gogh meestal hetzelfde formaat van doek. Niemand die er lastig om doet, die erop let. Wanneer een beeldhouwer uit een zelfde formaat van marmerblokken sculpturen kapt, is er niemand die de hoogte van de figuren gaat nameten. Ik wil maar zeggen dat vorm en formaat weinig ter zake doen. Mijn vier maal vier kwatrijnen zie je niet meer, de vorm wordt als het ware opgeheven zodat de inhoud die daarbinnen woedt volop tot zijn recht komt. Een serie van gelijke formaten geeft ook een harmonisch gevoel waarbij ik me goed voel.

Men noemt uw werk, ik citeer vrijelijk, ‘elementair’ en ‘existentieel’, waarbij grif gebruik wordt gemaakt van beeld en metaforen. Bij mij als lezer roepen deze weemoed en herinnering op. Volgens Rutger Kopland zijn dit de sleutelmechanismen die in elke kunst momenten van ontroering scheppen. Goede poëzie brengt iets in herinnering waarvan wij ons tevoren niet bewust waren, iets dat diep in ons brein ligt opgeslagen. Daarmee ‘herinnert zij ons aan het onbekende’.
Ik moest hierbij onwillekeurig denken toen ik uw gedicht ‘Vaderhuis’, dat ik een prachtig gedicht vind, las: “… stemmen achter het behang, de goede koude tijd” en “foto’s met altijd open ogen. plafonds, hoog als hoofdletters”. Kunt u zich in die lezing vinden?

Een gedicht moet raken, beroeren, strelen, kwetsen, shockeren, ontroeren, in relatie treden tot de lezer. In een gedicht zou een resonantiemoment moeten steken: de dichter zingt en in de piano gaan snaren meetrillen. De dichter moet dus spreken vanuit een “universeel ik”. Ik weet precies wat ik wil zeggen, en tracht die inhoud te verduidelijken, niet te maskeren. Het “ik zoek niet, maar ik vind” (Picasso) is dus niet van toepassing op mijn poëzie, wel “ik zoek en vind”. Heel wat poëzie vertrekt vanuit de andere kant, het onderbewuste en put daar zijn beelden. Ik hou absoluut niet van surrealisme, vind het een goedkope manier om circus te maken. Ze vergroot de vervreemding. Een gedicht moet de inhoud dichter bij de lezer brengen, op een dieper niveau dan het rationele, dan de woordenboektaal. Dit kan via beeld, vergelijking, metafoor, symbool en andere technieken, die reeds lang bekend zijn in godsdienst en magie. Ze springen bij waar woorden tekort schieten om te duiden. De woorden moeten een emotionele efficiëntie hebben: ze moeten de inhoud tastbaar, aanvoelbaar maken. In deze poëzievisie wordt het woord niet gezien als verduisterende fumisterie, rodeo-creativiteit in het wilde weg, maar als verhelderend element en contactmiddel. Vormexperimenten zijn dus bijkomstig, slechts showelementen. In mijn poëtica is bijna alles op herinnering gebaseerd. Herinnering bestaat uit persoonlijke ervaring of tenminste toch empathie. Ontroering is één facet van de beroering die poëzie moet teweeg brengen. Ze legt de ondergrondse aders bloot waaruit de zichtbare bron ontspringt, creëert ondanks de onmacht van de taal een band. Akkoord dus met dit oecumenische, revelerende, die melancholie die de echo is van een volmaakter wereld.

“Meneer Meekers, ik wil u heel hartelijk danken voor dit interview.”

© Peter W.J. Brouwer
Dit artikel verscheen op Landelijke Gedichtendag, 26 januari 2006 op www.peter-brouwer.com
De auteurs, alle teksten zijn auteursrechtelijk beschermd. Er mag niets worden overgenomen zonder voorafgaande toestemming van de desbetreffende auteur.